Via Achtergrondinformatie allerlei info over de Bollenstreek (geografisch, historisch, maatschappelijk e.d.)      Ga bij problemen naar PROBLEMEN

Bron : http://tijdlijn.spectrum.pi.net/home.html 

Leenstelsel

Jaar 1047

 (v. Lat. feudum of feodum) of leenstelsel, een term die in twee verschillende betekenissen wordt gebruikt. De ene is algemeen, sociologisch, en typeert een vorm van organisatie van de maatschappij, zoals deze in de middeleeuwen in West–Europa is ontstaan en nog lang daarna zijn invloed heeft doen voelen. De andere is technisch, juridisch.

1. Algemene begripsbepaling

Sociologisch gezien is de feodaliteit typisch voor een menselijke samenleving met de volgende kenmerken:

1. een militair aspect: beroepskrijgers zijn door persoonlijke banden van trouw aan een heer verbonden en worden op grond daarvan door hem bevoorrecht;

2. een economisch aspect: de landbouweconomie is zo ingericht dat ze de krijgersklasse een vast inkomen verzekert, zodat deze vrij blijft voor haar specifieke niet–agrarische activiteiten; het accent van het economische leven valt op de landbouw, het handelsverkeer is onontwikkeld;

3. een politiek aspect: de bevoorrechte krijgers oefenen eigener autoriteit talrijke gezagsrechten uit, hetgeen zover kan gaan dat zij zich als volledig onafhankelijk van het centrale staatsgezag gaan gedragen;

4. een staatsrechtelijk aspect: talrijke functies van openbaar belang, rechterlijke, militaire enz., worden uitgeoefend krachtens persoonlijke, vazallitische verplichtingen in plaats van verplichtingen aan de gemeenschap of aan het staatshoofd als zodanig. Dit type maatschappij overheerste in Europa van de 9de tot de 13de eeuw in die landen die ontstonden uit de verbrokkeling van het Karolingische Rijk (Frankrijk, Duitsland, Italië) of waarheen het vanuit die landen werd overgebracht (Engeland, Spanje, de Latijnse rijken in het Midden–Oosten). Een dergelijke feodale maatschappij is op wereldhistorisch plan geen uniek westers–middeleeuws verschijnsel. Analogieën vindt men in Japan en Rusland (het systeem van de pomestië), en in de islamitische staten die de iktae (militair leen) kenden. Het Europese leenstelsel kan het best worden begrepen als een aangepaste maatschappelijke organisatie voor het vacuüm tussen de ondergang van het late Romeinse keizerrijk en de primitieve traditie van de Germaanse invallers enerzijds en de opkomst van de moderne monarchale staat (12de eeuw en volgende) anderzijds.

De term leenstelsel heeft daarnaast een meer beperkte juridische betekenis, nl. die van een complex van persoonlijke verplichtingen, waarbij de leenman trouw en bepaalde (militaire) prestaties belooft aan de leenheer, die hem in ruil bescherming belooft en hem materieel de mogelijkheid verschaft zijn verplichtingen na te komen, dit laatste gewoonlijk door het verlenen van een leen, dat de leenman een bepaald inkomen moet verschaffen. Bepaalde rechtsregels, van gewoonterechtelijke aard meestal, beheersen de verschillende aspecten en daden van de leenband. In deze enge betekenis heeft het materiële element, het leen, in de loop der geschiedenis een steeds meer overwegend belang verkregen. Lang nadat het leenstelsel dood was als politieke en militaire instelling, was het nog levend in zijn enge juridische zin, nl. als rechtssysteem van het grondbezit.

2. Het feodale tijdperk in Europa 2.1 Oorsprong

Voor het vrijwillig aanvaarden van een afhankelijkheidsverhouding tot een machtig man zijn precedenten te vinden in de Germaanse oudheid en in de nadagen van het Romeinse Rijk. Afhankelijkheidsverhouding en dienstneming zijn tot één instelling versmolten in het Frankische Rijk, en wel in een periode waarin de staatsorganisatie zeer zwak was en de sociale middengroepen hun zelfstandigheid niet konden handhaven tegenover een bovenlaag van grootgrondbezitters. In deze periode ontstond de middeleeuwse commendatio, verbintenis van vassus vazal en dominus (heer) voor het leven. Tijdens de Merovingische periode kwam het voor dat aan bepaalde personen gronden (tenures) in vruchtgebruik werden verleend tegen zeer voordelige voorwaarden voor de ontvanger, sedert de 8ste eeuw zelfs zonder betaling van cijns. In de tweede helft van de 8ste eeuw werd het bij koningen en heren een gebruik aan hun vazallen beneficia te verlenen, en wel voor het leven, nl. om hen in staat te stellen militaire dienst te presteren. De aldus verleende gronden waren eerst kerkelijke gronden, daarna, voor zover het de koninklijke vazallen betrof, koninklijke bezittingen.

Een belangrijke stap verder vond plaats, toen onder de Karolingen het aantal koninklijke vazallen sterk aangroeide, hun sociale aanzien zeer toenam en deze geroepen werden om een prominente rol in de staat te spelen, terwijl ook de hoge adel onderling en met de koning vazallitische betrekkingen aanging; er werd bovendien uitdrukkelijk een rol toegekend aan de feodo–vazallitische betrekkingen in de algemene organisatie van de staat. Reeds in de 9de eeuw begon een proces van verzakelijking; het leen won aan belang tegenover de persoonlijke band; de rechten van de vazal op zijn leen werden steeds groter, het leen begon erfelijk te worden. Het gezag dat het leen impliceerde werd ook steeds meer door de titularissen eigener autoriteit en niet namens de koning uitgeoefend. Het Frankische Rijk is onder die omstandigheden uiteengevallen; het gezag van de koningen werd, althans in het West–Frankische Rijk, nagenoeg nihil buiten die kleine kernen waar zij persoonlijk en rechtstreeks het gezag uitoefenden en domeinen hadden. De boven beschreven ontwikkeling heeft zich vlugger en grondiger voltrokken in het westen dan in het oosten van het oude Karolingische Rijk.

2.2 De feodaliteit in haar volle ontplooiing

Tussen de 10de en de 13de eeuw heeft het leenstelsel zijn volle ontplooiing gekend. Door de manschap of hulde (Lat.: homagium) werd de vrije man als leenman aanvaard door de heer. Hierna zwoer de vazal getrouwheid aan zijn heer. Onmiddellijk hierop beleende de heer zijn leenman. Het leen, beneficium, later feudum (of feodum) genoemd, bestond gewoonlijk uit een stuk grond van variërende uitgestrektheid; of uit ambten, cijnzen, tolrechten en in later tijd uit een jaarlijks geldelijk inkomen (geldleen). De belening geschiedde door de investituur. Door zijn manschap stelde de vazal zich onder het gezag van de heer, hoewel hij steeds een vrij man bleef. Hij was de heer getrouwheid en gehoorzaamheid verschuldigd. Hij moest voor hem ook een aantal prestaties verrichten, vnl. 'raad en daad'. De daad bestond in krijgsdienst te paard, te presteren door de vazal alleen of door hem en een aantal andere krijgers, die hij moest meebrengen indien hij opgeroepen werd.

Mettertijd is een geldelijke hulp vaak in de plaats van de militaire getreden: de heer aanvaardde een bepaalde geldsom in plaats van de dienst. Naast de eigenlijke dienstverplichtingen heeft zich vroeg een geldelijke verplichting ontwikkeld, de bede: de heer kon van zijn vazallen bijdragen in geld verlangen die door de gewoonte op beperkende wijze waren vastgesteld. Naast de daad was de vazal ook raad verschuldigd aan zijn heer. Hij moest zich naar diens woonplaats begeven en hem, samen met zijn medevazallen, adviseren in moeilijke gevallen. In dit verband was hij ook verplicht tot rechterlijke activiteit: de vazallen waren de bijzitters van de heer, wanneer diens leenhof zitting hield. De heer van zijn kant moest een trouw beschermer zijn en vooral de leenman onderhouden, dwz. vnl. hem belenen, en wel zo, dat hij zijn verplichtingen behoorlijk kon uitvoeren. Natuurlijk voorzag het leenrecht allerlei sancties bij niet–naleving van de aangegane trouw en verplichtingen. Pas laat heeft men ingesteld dat de vazal eigenmachtig de leenovereenkomst kon opzeggen.

In de behandelde periode was het zeer gebruikelijk geworden dat één man vazal werd van meer heren, en wel in het streven naar het verkrijgen van talrijke lenen. Toen achtte men het nodig onder de verschillende heren er één te onderscheiden die men voor alle anderen moest dienen, de dominus ligius. Het recht van de leenman op zijn leen was zeer uitgebreid. Reeds in de tweede helft van de 9de eeuw zijn teksten aan te wijzen van het erfelijk worden van de lenen. De erfelijkheid is later algemeen geworden en heeft zich uitgebreid tot erfgenamen in de onrechtstreekse lijn en zelfs tot vrouwelijke en minderjarige erfgenamen. Nooit echter werd de erfgenaam van rechtswege houder van het leen; er moest altijd eerst manschap plaatshebben. De wens om de aan het leen verbonden prestaties te garanderen, was een motief tot het onverdeeld houden van de lenen bij erfopvolging. Gaandeweg heeft het recht van de leenman op het leen ook het recht omvat om tot achterbelening over te gaan, alsook het recht om het leen te vervreemden door verkoop of schenking, behoudens een vergoeding aan de leenheer. De overheersende elementen in de bovengeschetste ontwikkeling zijn de toenemende verzakelijking, het steeds grotere belang van het leen en de steeds grotere rechten van de leenman erop. Op het einde van de klassieke periode hebben beroepsjuristen het leenrecht behandeld in werken waarin het leenrecht op min of meer systematische wijze werd uiteengezet, o.a. de Libri feudorum (12de–eeuws Lombardisch leenrecht), het Des fiez a l'usage de France (leenrecht van de streek rond Parijs), het deel 'leenrecht' in de Sachsenspiegel (13de–eeuws, Noord–Duits), het Leenboek van den mannen van Vlaanderen (14de–eeuws Vlaams leenrecht).

2.3 Het verval van de feodaliteit

Zowel op het juridische als op het politiek–sociale vlak zette in de 13de eeuw het verval van de feodaliteit in. Wat het juridische aspect betreft, kan men vaststellen dat het leenrecht nu een systeem van onroerende rechten was geworden. Vele mensen uit standen die met de feodale en ridderlijke mentaliteit niets uitstaande hadden, verwierven een leen, door koop bijv., zoals zij een cijnsgrond zouden verwerven of een allodium: een louter economische operatie. In de binnenlandse politiek en in het staatsrecht geraakte de rol van het feodale stelsel uitgespeeld. De moderne staat kwam op in de 15de–16de eeuw en overheerste, steunend op het gezag van de vorst, het openbare leven.

Aan de vergaande onafhankelijkheid van de grote feodale heren kwam een einde. De belangrijke openbare diensten in de staat werden verricht door bezoldigde en professionele ambtenaren. Hun gezag berustte op het feit dat zij dienst uit naam van de Kroon deden en niet op de manschap gedaan aan de vorstleenheer. De bloei van de steden, die in vele landen politieke en economische macht uitoefenden en buiten het feodale stelsel bleven, heeft mede de positie van het leenstelsel en wat ermee samenhing verzwakt. Daarbij kwam de economische crisis van het domaniale stelsel de materiële basis van de feodale groten aantasten. Aldus veranderde het leenstelsel allengs in een adellijk stelsel. Een adel, sterk afhankelijk van de Kroon, kwam in de plaats van de eigenmachtige feodale heren.

In de internationale politiek werd overigens aan de vazallitische band grote betekenis toegekend. Men denke aan de juridische steun die de Franse koningen bij hun annexatiepolitiek vonden in de oude leenband tussen de Franse Kroon en gebieden als Normandië en Vlaanderen. Vaak gebruikten de vorsten de leenband die op een beursleen of geldleen berustte, als een middel om vreemde heren en vorsten te winnen voor een bepaalde buitenlandse politiek of ten minste voor welwillende neutraliteit. Een belangrijk element bij het verval van de feodaliteit was voorts de achteruitgang van het ridderleger. In de plaats daarvan kwamen nieuwe vormen van militaire formatie op: de huurlegers en de stedelijke milities.

terug naar Leenmannen

free web stats
.-.