Via Achtergrondinformatie allerlei info over de Bollenstreek (geografisch, historisch, maatschappelijk e.d.)      Ga bij problemen naar PROBLEMEN

Het Boerenleven in de 18e eeuw
Door Paul van den Helm

Het boerenleven is iets wat vrijwel iedereen op de één of andere manier tot de verbeelding spreekt. Velen van ons hebben wel een familielid of voorouder, dichtbij of ver weg, die actief is of was in de agrarische sector. In de 18e eeuw vormde de boerenbevolking misschien nog wel het grootste deel van de bevolking, maar niet meer zoals dat in de middeleeuwen het geval was. Toch leefde een groot deel van de Nederlanders op het platteland, buiten de stad. En net als bij het leven in de stad was ook daar een verschil in arm en rijk. Rijke boeren bezaten vaak veel grond en genoten veel aanzien. Het is een bevolkingsgroep waar relatief veel over bekend is, maar in dit artikel richten we ons op de minder rijke, arme en anonieme boeren op verschillende plekken in Nederland. En armen waren er genoeg. De 18e eeuw in Nederland staat in het teken van groeiende armoede en de periode 1780-1860 geeft, mede als gevolg van het bewind van Napoleon Bonaparte, de grootste neerwaartse spiraal van de Nederlandse welvaart ooit aan. 


Arme of rijke grond
Als je kijkt naar welvaart kun je in Nederland een onderscheid maken tussen het kleigebied van West- en Noord-Nederland en het Zandgebied van Oost- en Zuid-Nederland. Het type bodem en dus de vruchtbaarheid ervan heeft duidelijk invloed op de welvaart van de boeren die er toen woonden. Onder invloed van de rivieren is de bodem in Noord- en West-Nederland over het algemeen een stuk vruchtbaarder dan de kale, onvruchtbare zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland, al moet hier rekening worden gehouden met veel veengronden, die niet geschikt waren voor de landbouw. Veel van de grond in de gebieden in Oost- en Zuid-Nederland bestond tot het einde van de 19e eeuw nog uit 'woeste grond', waarvan heide het meest voorkomend was: ruim twintig procent van het oppervlak van Nederland. 



 

Dorpelingen hadden meestal gemeenschapsrecht om het vee te laten grazen op de heide. De woeste grond bestond verder uit bossen en moerassen, die overigens samen met de heide ook wel grondstoffen voor gebruiksmateriaal en gereedschap opleverden. Zo werd de brem van de heide gebruikt voor het maken van bezems en de biezen uit het broek (moeras) voor het maken van stoelmatten of als dakbedekking. Het bos leverde timmerhout of brandhout, waarbij het ‘ontginnen’ van het bos vaak streng geregeld was. Kappen was alleen toegestaan in gemeentebossen en niet in de bossen van de adel en rijke landeigenaren, die het als jachtterrein gebruikten. De hoeveelheid kaphout werd gebaseerd op de grootte van bouwgrond of behuizing.

Tot in de 18e eeuw volgde men in de landbouw het zgn. drieslagstelsel. De volgorde hiervan was: winterslag, zomerslag en braak, waarna de cyclus weer opnieuw begon. In de winter werd meestal rogge of boekweit ingezaaid; een tweede deel van het land werd in de zomer ingezaaid met peulvruchten of voedergranen zoals spelt, gerst, haver en soms ook rogge. Het derde deel lieten de boeren braak liggen en werd gebruikt om het vee op te laten grazen, waardoor het terrein meteen van mest werd voorzien. Voordat de winter kwam, werd het braakliggende terrein van onkruid ontdaan en dit werd dan weer aangewend voor de winterslag. Naast de grote landbouwgebieden bestonden er ook kampen: kleinschalig opgezette stukken grond waar geen drieslagstelsel werd toegepast. Op de kampen werden producten verbouwd zoals kool, wortelen, hennep voor touw en vlas voor linnen. Als laatste bestond er nog de dries: langdurig braakliggende akkers op lichte grond. Deze werden gebruikt om schapen op te laten grazen en doordat deze er enige jaren hun mest op achterlieten, werd de dries weer geschikt om te gebruikten volgens het drieslagstelsel.

Na de middeleeuwen ontstond op de armere gronden (voornamelijk in Brabant) de potstal. Dit is een stal waarin de mest werd opgepot. Deze werd vervolgens op bepaalde tijden bedekt met een nieuwe laag stro, waardoor het vee steeds hoger kwam te staan. Als de juiste hoogte van dit mengsel was bereikt, werd stal geleegd en werd de brei gebruikt om de akkers te bemesten. Juist op de schrale zandgronden was het zaak om zo veel mogelijk mest te produceren en dit was dan ook een arbeidsintensief gebeuren, dat het hele jaar door doorging. De potstallen in Brabant waren verre van schoon en van hygiëne was nauwelijks sprake. De stal was donker en de koeien waren vuil, wat de kwaliteit van de melk bepaald niet ten goede kwam. De aaneenschakeling van boerderij en stal was in feite heel ongezond vanwege de verspreiding van ammoniakdampen door de mest. Dat was niet alleen schadelijk voor het dier, maar vooral ook voor de mens. De mest drong zelfs door in de bodem en verontreinigde het grondwater en daarmee de waterput bij de boerderij, waardoor het water minder geschikt werd om te drinken.
In de natte gebieden in Friesland was het boerenbedrijf beperkt tot het houden van vee, wat ook in veel gebieden in West-Nederland het geval was. De bodem was hier niet altijd geschikt voor het verbouwen van gewassen en daardoor werd naar andere inkomstbronnen gezocht zoals het houden van eendenkooien.



 

Onderaan de sociale ladder: de Keuterboer
De meeste mensen die in de dorpen woonden, leefden meestal van de landbouw. Het leven van een boer kon qua welvaart en status erg verschillen en daarbij gold, dat hoe verder je van het eigenlijke boerenwerk stond, hoe beter je het had. Zo stonden bovenaan de sociale ladder de molenaars, handelaars en bierbrouwers, daarna de weinig voorkomende zelfstandige boer met eigen land en vee, en dan de halfman of pachtman. Deze laatste was in het bezit van een pachtboerderij en moest de helft van zijn oogst afstaan aan een klooster of de zgn. hereboer. Bij een zogenoemde halfpacht bestond de overeenkomst dus tussen de eigenaar van de grond, een klooster of een heer, en de pachter. Daarnaast kreeg de kerk nog een tiende van de opbrengst, hetgeen het 'tiendenrecht' wordt genoemd. De tiendenplicht verviel in Nederland pas begin 20e eeuw met de inwerkingtreding van de Tiendwet 1907.

Pachtboerderijen vormden een klasse op zich, waarbij continu een aantal knechten, meiden, een herder en een varkensjongen werkten. Afhankelijk van het seizoen kwamen daar nog tientallen dagloners bij. Andere namen voor dagloners die (bijv. in de handgeschreven akten in kerkboeken) terug te vinden zijn in de verschillende delen van Nederland zijn: landarbeider, daggelder, knecht, huur- of heuerman en keuter (in het Brabants traditioneel kossaard genoemd). Sommige van deze keuterboeren bezaten zelf een klein stukje grond en/of hadden een moestuin, maar waren niet in staat hiervan te leven en moesten daarom extra werk verrichten op het land van een grotere boer. De gezinnen van deze landarbeiders leefden in een klein huisje, vlakbij de (here)boerderij. Op de arme gronden, zoals de zand- of veengronden, bestonden deze huisjes meestal uit een stenen voorgevel, met daarachter een constructie die was opgebouwd uit hout of soms zelfs plaggen. Als het gezin vee had, leefde deze vaak in dezelfde ruimte onder één dak. Het leven bestond uit seizoensgebonden arbeid met lage lonen. Het is dus goed voor te stellen dat deze gezinnen alles moesten doen en elke mogelijkheid tot arbeid moesten aanpakken om een beetje rond te kunnen komen. De zgn. knecht had vaak een andere rol, namelijk die van verzorger van het vee en de paarden. Keuterboeren waren meestal werkzaam in de akkerbouw. Na de introductie van de aardappel in 1750 was dit voor veel arme dorpsbewoners dé kans om een boerenbedrijfje te beginnen op de uithoeken van ontgonnen heidevelden. Zo’n boerenbedrijfje werd in Oost-Nederland ook wel keuterij of katerstede genoemd. In Oost-Groningen en de Drentse Veenkoloniën werd vaak een apart perceel grond door landarbeiders bewerkt en hielden ze enig vee. De woningen werden arbeiderswoning (aarbaiderhoes) genoemd en hadden nog al eens de vorm van een verkleinde kopie van de grote boerderij. 



 
Afbeelding afkomstig uit 'Natuurlijke historie van Holland' door Le Francq van Berkhey (1729-1812).
In Friesland was de verdeling van welvaart ongeveer hetzelfde geregeld. Ook hier waren er grotere boeren met veel grond, die gebruik maakten, van de arme bevolking om werk te laten verrichten op het land. De boer deed samen met zijn medewerkers, hier meestal knechten genoemd, de werkzaamheden op het land. De knechten deden voornamelijk het zware werk, zoals gras maaien en hooien en het verbouwen van gewassen (ploegen, zaaien en oogsten). Het koren werd gezaaid en als het rijp was gemaaid, bij elkaar gebonden, op het land te drogen gezet en daarna in de schuur opgeslagen en daarna gedorst (het verwijderen van de graankorrel). Het kon voorkomen dat bij heel mooi weer het dorsen al direct op een grote doek op het land gebeurde. Het gras werd gemaaid, gedroogd (soms op ruiters) en gekeerd, waarna het werd opgeslagen op de hooizolder. Voor deze arbeidsintensieve, zware werkzaamheden waren veel werktuigen nodig, zoals ploegen en wagens. Een gemiddelde knecht verdiende ongeveer 55-60 Carolusgulden (1 Carolusgulden bedroeg 20 stuivers). De boerin zorgde, samen met haar meiden, voor de tuin: ze deden de groente- en fruitteelt, conserveerden na de oogst, verzorgden de kippen (eieren rapen en slachten) en molken de koeien. Deze werden in de zomer buiten gemolken en de melk moest dan naar de boerderij worden gedragen. Een meid verdiende ongeveer 25-30 Carolusgulden. Ter vergelijking: een hectare landbouwgrond kostte omstreeks 1750 ongeveer 200 gulden. Het lijkt dus bijna onmogelijk voor een knecht om een eigen, zelfvoorzienend bestaan als boer op te bouwen, simpelweg omdat er vrijwel niets overbleef om te sparen. Sommige goederen, zoals melk, kon ook worden verkocht in het dorp of worden verhandeld op de weekmarkt in de dichtstbijzijnde stad. Hoeveel een boer kon verhandelen of verkopen hing af van de productie: hoe meer overschot, des meer er verhandeld kon worden. De goederen werden met behulp van paard en kar naar de handelsplaats (dorp of stadskern) vervoerd.

Over het algemeen kan het beroep van landarbeider, keuter, knecht of meid als zwaar worden bestempeld. Het leven bestond uit volle dagen hard werken. Daarbij kwam nog het gebrek aan hygiëne en soms zelfs een gebrek aan eten, wat weer tot ziekten en zelfs verhongering kon leiden. Veelvoorkomende ziekten waren de pokken, dysenterie en syfilis. Deze laatste was ook gevaarlijk zijn voor zwangere vrouwen, omdat de bacterie de foetus kon besmetten. Het kind kon dood worden geboren of ernstig letsel oplopen.
Naast dit alles bracht het zware werk makkelijk slijtage aan en dit leverde weer problemen op met de spieren en gewrichten. Een voorbeeld hiervan is de ‘melkerskramp’. Als een boer veel koeien had en hij of de boerin moest ze allemaal met de hand melken, kon er na langdurig en intensief melken kramp ontstaan in handen en armen. Naast het ‘gewoon’ ziek zijn en de slijtage van het lichaam konden ziekten zoals de veepest tot minder productiviteit leiden, dus werd er minder verdiend en sloeg de honger sneller toe. Epidemieën van de veepest in de 18e eeuw kwamen voor in 1713-‘14, 1745-‘46 en 1765-1768. Het betekende naast de stijgende voedselprijzen vaak de ondergang van veel boerenbedrijven.

Vrije tijd is iets wat toen niet aan de orde was. Het beroep van landarbeider bleef nog tot aan de Tweede Wereldoorlog bestaan, waarna het met de ontwikkelingen in de landbouwmechanisatie aan zijn einde kwam. Daarnaast kwamen er met de industrialisatie meer en beter betaalde banen in de industriële sector. Het paard werd vervangen door de tractor en diensten van de landarbeider werden vervangen door die van het loonbedrijf. In de 18e eeuw werd het boerenbedrijf vaak van vader op zoon doorgegeven, waardoor boeren generaties lang op dezelfde plek bleven wonen. Door trouwen (dochters) of door kansen en mogelijkheden in de stad werd er wel verhuisd. Een familie met een boerenbedrijf hield het gemiddeld vier generaties lang vol.



 



 

 
Bron : het online tijdschrift 'Familie in Beeld' 16-4-2016 (www.familieinbeeld.nl)

 

 

Terug Naar boven
 

free web stats
.-.