[ii]
Bert Koene, “Welgeboren in Holland”, in: Jaarboek Centraal
Bureau voor Genealogie deel 51 (Den Haag 1997) 3-49, aldaar
11.
Hierna
wordt er uitvoerig stilgestaan bij het
begrip welgeborenen, er staan immers de nodige ’s Gravenmades
‘’te boek’’ als welgeboren. Dat is niet zo verbazingwekkend
aangezien in de Middeleeuwen
5.5 tot 6.0 procent van de bewoners welgeboren was.
Over het begrip welgeboren zijn de geleerden het niet eens. Nu
volgen een aantal visies op het begrip en ook wordt ingegaan op
de privileges en plichten van de welgeborenen.
In zijn
boek “Ridderschap in Holland” schrijft Antheun Janse het
navolgende over de welgeborenen : het is geen stand en het is
geen klasse, hij geeft daarbij een verantwoording over de beide
mogelijkheden. Een stand ontstaat door een formele toelating of
je behoort ertoe door geboorte, het heeft een juridisch statuut,
een economische positie en geeft een sociaal prestige. Een
Klasse heeft een vrije toegang, komt voort uit een economische
positie, het geeft status en uiteindelijk geeft het een
juridisch statuut en wordt daar afkomst aan verbonden. Dit wordt
geïllustreerd door het simpele feit dat wilde je tot de
ridderschap worden gerekend en had je goed geboerd, dan kocht je
een paard en wapenuitrusting en dan werd je door jouw omgeving
tot de ridderschap gerekend, je was dan overigens geen adel.
’’
Er waren toen goed boerende ’s Gravenmades en die hadden wel
meer dan één paard, dus even een wapenuitrusting kopen bij de
Makro en ridder Schrama is ‘’geboren’’.
Antheun Janse introduceert het begrip van “Staet” als
omschrijving van de groep Welgeborenen.
Het middel Nederlandse begrip “staet” (dat ook in andere talen
wel wordt gebruikt, het Franse Estat, het Engels Estate en het
Friese State) was geen stand noch klasse, maar iets ertussenin,
namelijk “Staet” en dit kan het beste vertaald worden met
status. De term welgeborenen heeft blijkbaar betrekking op
ridderboortigen (van ridderlijke geboorte).
In 1926 publiceerde Gosses hierover zijn studie ‘’Welgeborenen
en huislieden’’. Hij kwam tot de conclusie dat de laat
middeleeuwse groep welgeborenen behoorden tot een prefeodale
stand van boerse edelen. Anders gezegd : de welgeborenen stamden
af van een vroegmiddeleeuwse adel die geen kastelen bewoonden en
geen ridderlijke levenswijze kenden. Later hebben Immink in 1948
en Prof J.M.van Winter in 1982 daarover gepubliceerd. Deze
laatste twee veronderstelden dat de welgeborenen zijn
voortgekomen uit de ridderschap, bijvoorbeeld de jongere zonen,
zij waren volgens hen een soort afgezakte adel.
‘’ Immink was van mening, dat het begrip ‘‘welgeborenen’‘ niet
alleen voor geprivilegieerde boeren, maar, zeker in de 14e
eeuw, ook voor ridders werd gebruikt en dus mede betrekking had
op feodale
edelen. Hij concludeerde dat het bestaan van een omvangrijke
‘‘boerschen adel’‘ niets anders was dan een degeneratieproces
dat zich altijd en overal voordoet waar een stand zijn
functionele bepaaldheid gaat verliezen om tenslotte voort te
bestaan in een alleen door ‘‘geboorte’‘ bepaalde
maatschappelijke groep. Imminks opvatting heeft school gemaakt.
Vrij algemeen is tegenwoordig de mening dat de Hollandse
welgeborenen in feite afstammelingen waren van ridderlijke
voorouders, die voor een deel de ridderlijke levenswijze van hun
voorgeslacht hadden moeten opgeven. Volgens het principe van de
ridderboortigheid werden privileges die verbonden waren
aan een ridderlijk leven erfelijk overgedragen op de volgende
generatie. Daarbij speelde de levenswijze van het nageslacht
geen rol. Ook degenen die zelf hun land moesten gaan bewerken en
zich niet of nauwelijks meer wisten te onderscheiden van de
overige dorpsbewoners hadden nog recht op een bepaalde
voorkeursbehandeling. Als welgeborenen ‘‘ridderboortigen’’ zijn,
blijft hun grote aantal echter moeilijk te verklaren.’’
Dit wordt betwijfeld door Antheun Janse, volgens hem zijn er in
plaatsen met veel welgeborenen ook veel ‘’feodale edelen’’.
Veel meer over feodale edelen
staat op Leenmannen.
Er
bestaat een tekst van Bert Koene over Welgeborenen in
Holland in het CBG jaarboek 1997. Hij bewijst namelijk dat het
een groep van afgezakte adel was, maar dat de grootste bulk toch
een stand was van voor het feodale
tijdperk, in ieder geval te plaatsen vóór het jaar 1000 na Chr.
De welgeborenen zijn vooral geconcentreerd rond die plaatsen
welke reeds vóór 1000 na Chr. bestonden op de koninklijke
domeinen voordat de autonome territoriale graafschappen
ontstonden zoals bijvoorbeeld Holland en Gelre. Ze waren er al
vele eeuwen voor het ontstaan van de ridderstand en
waarschijnlijk waren het de vazallen op de domeinen.
Antheun
Janse is het niet met Bert Koene eens voor wat betreft zijn
‘’stelling’’ dat de grootste bulk toch een stand was van vóór
het feodale tijdperk. Antheun Janse stelt in zijn boek
“Ridderschap in Holland” het volgende :
‘’ De vroegmiddeleeuwse adel was een sociale groep die werd
gekenmerkt door dienst aan de vorst, bestuur en rechtspraak -
zowel privé op de eigen landgoederen als in een openbaar ambt -
, militair leiderschap, het bewustzijn een bovenlaag van de
samenleving te vormen en een eigen gedragscode.
Een van
de meest ingrijpende veranderingen in de geschiedenis van de
adel vond plaats in de 12e en 13e eeuw en
wordt wel aangeduid als het ‘’ontstaan’’ van de ridderschap. In
Frankrijk zou zich omstreeks het jaar 1000 naast of eigenlijk
onder de adel een nieuwe beroepsgroep hebben gevormd van
professionele strijders te paard met een relatief geringe
status, de ‘’milites’’ (ridders). Pas in de loop van de 11e
eeuw begon de status van deze beroepsstrijders te stijgen,
waardoor zij langzaam het sociale niveau van de adel ging
benaderen. Mede door de verchristelijking en opwaardering van de
militaire functie, waarvan we de duidelijkste aanwijzingen
vinden in de vroege kruistochten, hechtten edelen op hun beurt
steeds meer waarde aan hun eigen rol in de militia. Zo
kwamen adel en ridderschap samen in een nieuwe ridderadel.
Ook
onvrije dienstlieden met een lage sociale status werden
beroepsstrijders, zij werden ministeriales genoemd. De
meesten van hen genoten hoge aanzien. Al gauw werden de
dienstlenen van de ministeriales erfelijk en verdwenen de
kenmerken van hun onvrije afkomst. De status van de
ministeriales steeg zo ver, dat adel en ministeriale militia
in het begin van de 13e eeuw samen een nieuwe
ridderschap vormden.
Omstreeks 1200 worden de ministerialen of niet-adellijke milites
vrij regelmatig genoemd in grafelijke oorkonden. Het betreft
steeds een grote maar naamloze groep, die wordt onderscheiden
van de edelen (nobiles), met wie zij samen optreden. Hier hebben
we een groep die qua omvang wellicht vergelijkbaar is met die
van de vijftiende-eeuwse welgeborenen. Als het begrip
ridderboortigheid zich ook uitstrekte over deze anonieme milites
uit het begin van de 13e eeuw, is daarmee de omvang
van de groep welgeborenen, zowel de ridderlijke als de
‘boerschen’‘variant daarvan, verklaard. Deze milites zullen
zeker niet allemaal voldaan hebben aan de criteria voor een
ridderlijke levensstijl zoals die in de loop van de 13e
eeuw werden ontwikkeld, en waardoor het begrip ‘’miles’’
(ridder) werd verengd tot een exclusieve adellijke titel. Voor
de definitie van het begrip ridderboortigheid maakte dat echter
geen verschil.’’
Pas in de 14e eeuw krijgt het begrip Welgeboren een
meer pregnante betekenis en maakt men in de praktijk soms
onderscheid tussen edelen en welgeborenen. Er gaat een
ontwikkeling achter schuil die alles te maken heeft met de
spanning tussen bevoorrechting op basis van geboorte en
onderscheid op basis van materiele kenmerken die te maken hebben
met rijkdom, invloed en levensstijl.
Men was
in 1346 welgeboren als men in een dergelijk geslacht een achtste
deel was in de mannelijke lijn, d.w.z. de vader, grootvader en
overgrootvader diende ook tot deze klasse te behoren, dus via de
rechte zwaardzijde, de zgn. Frankische of mannelijke lijn.
Welgeborenschap bleef bestaan zolang er mannelijke nakomelingen
waren. Ook vrouwen konden welgeboren zijn via hun vader, maar
zij konden het welgeborenschap vervolgens niet doorgeven aan hun
kinderen.
Machteld Jorisdr N.N.xe
"Voornaam:Machteld Jorisdr:N.N. *1535"xe
"Achternaam:N.N,:Machteld Jorisdr *1535" (geboren in Hillegom
circa 1535, overleden voor 1624) was welgeborene. Zij was in
1555 in Hillegom gehuwd met Claes Maertensz van ’s Gravenmade
(geboren in Noordwijkerhout in 1533,overleden in Noordwijkerhout
in 1625). Hun dochter Marijtje Claasdr 's Gravenmaxe
"Voornaam:Marijtje Claasdr:Gravenma, 's ~1561"xe
"Achternaam:Gravenma, 's,:Marijtje Claasdr ~1561" (gedoopt in
De Zilk in 1561, overleden voor 1627) was ook welgeborene.
In de
Kohier (rekeningen) van de 100e Penning uit 1424
komen zoveel welgeborenen voor, dat het nauwelijks denkbaar is
dat deze edelen allen een kasteel bewoonden. Die indruk werd
versterkt door de opgegeven vermogens in de rekeningen.
Wie tot de stand van welgeborenen gerekend werd valt op te maken
uit het Kohier van de 100e Penning van 1424 die door
de welgeborenen (afzonderlijk ???) werd opgebracht. In Lisse
waren er 32, in Noordwijkerhout 15 en in Sassenheim 16
welgeborenen, een relatief groot aantal.
In een
memorie van het Hof van Holland uit 1467 worden de welgeborenen
beschreven als een eigen stand, welke stond tussen de edelen en
de huislieden. Een stand, die wel van oorsprong edel was, maar
zich niet meer hield aan de verplichting om een adellijke
(militaire) stand te voeren, een soort ‘’sub-adel’’.
Welgeborenen zijn dan al dikwijls boeren of ambachtslieden.
Op maatschappelijk en economisch gebied waren er in de
vijftiende en zestiende eeuw maar weinig verschillen tussen de
welgeborenen en de andere dorpsbewoners (die ook wel
‘’huislieden’’ werden genoemd). Zo oefenden veel welgeborenen
‘’gewoon’’ het beroep van landbouwer uit. Hoewel zij niet meer
in staat waren om er een adellijke levensstijl op na te houden,
hadden welgeborenen vanwege hun adellijke afkomst tot in de
zeventiende eeuw nog wel bepaalde voorrechten.
Op drie terreinen onderscheidden zich de
Hollandse Welgeborenen van de Huislieden (‘’de Gemeente’’)
namelijk op militair, fiscaal en justitieel terrein.
Militair, door
persoonlijke dienstplicht.
De positie van de welgeborenen hing voor een groot deel samen
met hun dienst aan de vorst en wel in het bijzonder de
persoonlijke krijgsdienst met een bovenmodale uitrusting.
De welgeborenen moesten voor eigen rekening met de graaf mee op
heervaart (krijgstocht). De krijgsdienst kon echter worden
afgekocht, dus in oorlogstijd hoefde lang niet iedere
welgeborene samen met de graaf ten strijde te trekken. Bij de
opkomst der steden en toen de graaf van Holland op den duur
steeds meer gebruik ging maken van huurlegers raakte de
militaire rol van de welgeborenen uitgespeeld.
Fiscaal, de
welgeborenen genoten eeuwenlang vrijdom van schot(belasting) en
diensten zoals de wagendienst en
het planten van helmgras in de
duin om verstuivingen tegen te gaan.
Het meest spraakmakende en in
het oog springende privilege van welgeborenen was hun
schotvrijheid. Het schot of jaarbede was een vaste jaarlijkse
belasting die in een groot deel van Holland als sinds de eerste
helft van de 12e eeuw werd geheven. Welgeborenen
waren ook vrijgesteld van de buitengewone bede welke geheven
werd bij bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij het
huwelijk van de vorst of een graaf.
Belastingen werden in de 15e en 16e eeuw
veelal omgeslagen over de hele dorpsgemeenschap. Door
welgeborenen werd niet bijgedragen in het, door de
dorpsgemeenschapen van de ambachten op te brengen, schot
en dit betekende dat deze last dus kwam te drukken op het
grondbezit der niet-welgeborenen. Hoe meer welgeborenen er in
een dorp woonden, hoe zwaarder de financiële lasten voor de
andere dorpsbewoners waren. Welgeborenen waren dan ook niet
geliefd bij hun dorpsgenoten vanwege hun vrijstelling van schot
en er werd dan ook scherp in de gaten gehouden dat niemand ten
onrechte welgeborenschap claimde.
Het is opvallend hoe lang welgeborenen die zich in niets
onderscheiden van hun collega-boeren en dorpsgenoten hun fiscale
en juridische uitzonderingspositie hebben kunnen behouden. In de
15e eeuw raakten zij hun belangrijkste privilege, de
vrijstelling van de beden, kwijt. Na verloop van tijd gingen ook
de financiële lasten van de welgeborenen omhoog. Vanaf de
vijftiende eeuw werden hun voorrechten op financieel gebied
namelijk steeds verder ingeperkt. Zij dienden wel te betalen,
hoewel minder dan de normale huisman en uiteindelijk hadden zij
nog slechts vrijstelling van betaling van de pacht - of pondhoen
(een belasting welke vermoedelijk oorspronkelijk in natura –
hoenderen - betaald werd
).
Daartegenover hadden de welgeborenen het recht gratis hun
paarden te weiden in het duin. Van de ’s Gravenmades is
bekend, dat ook zij hun vee lieten grazen in de duinen en
misschien waren daar ook wel paarden bij.
Justitieel,
Huislieden vielen onder de jurisdictie van zowel de schout als
de baljuw. Welgeborenen werden onder andere in de vijftiende en
zestiende eeuw niet voor de rechtbank van Schout en Schepenen
gedaagd doch direct voor de Baljuw
(rechterlijk ambtenaar) en zijn mannen. Het ging daarbij om
berechting door standgenoten, want welgeborenen hadden de plicht
om samen met de baljuw recht te spreken. Zij waren dus de
aangewezenen om zitting te nemen in dit gerecht zodat gelijk
over gelijk oordeelde. Dat ging niet altijd van harte, af en toe
wordt namelijk melding gemaakt van personen die werden beboet
omdat zij zich onttrokken aan deze verplichting. Toch bleven
welgeborenen tot in de zeventiende eeuw op deze manier bij de
rechtspraak betrokken. Zo zijn er van het baljuwschap van
Noordwijkerhout (waartoe ook Lisse behoorde) lijsten (de
zogenaamde ‘’nominatie’’) bewaard gebleven uit circa 1620 waarop
per dorp de oproepbare welgeboren mannen worden vermeld. Op
basis van deze lijsten werden de personen geselecteerd die samen
met de baljuw recht moesten spreken.
Bekend
is dat in de duindorpen ook duinmeiers (beheerders van de
duinen) voor zitting in de rechtbank in aanmerking kwamen. De
welgeborene Claes Maerten ’s Gravenmade was in de 16e
eeuw duinmeier in de Zilk en had zitting in het gerecht.
De heer Hulkenberg, schrijver van vele boeken over de Duin- en
Bollenstreek, stelt het volgende. In de Middeleeuwen kende men
drie standen : de adel, de geestelijkheid en het overige volk.
Voor het graafschap Holland is dit eigenlijk een te simpele
voorstelling, de werkelijkheid was veel complexer, waarbij de
macht van de geestelijkheid minder groot was dan in andere
gebieden. Het blijkt echter dat sommige landbouwers niet gewoon
een boerderij bezaten, maar een ‘’begraven hofstede’’, een
‘’moated site’’
Zouden daar de welgeborenen gewoond hebben, een soort
‘’boerenadel’’ ? Ik ben geen ’s Gravenmades
tegengekomen die in een, met grachten omringde, boerderij
gewoond hebben. Maar wie weet komt er nog eens een
‘’grachtenboerderij’’ boven water ?
Over het welgeborenschap vanaf circa 1600 is nog maar weinig
bekend. Er is nog veel meer onderzoek nodig voordat er
definitieve conclusies over het welgeborenschap in de 17e en 18e
eeuw getrokken kunnen worden.
Een naamgenoot van mij (Dr. Martijn o.s.a.) stelt na
literatuuronderzoek, dat er een overgang heeft plaatsgevonden
van de welgeborenen als stand naar welgeborenen als leden van
rechtscolleges. De stand is door onderzoekers pas in het begin
van de 13e eeuw ontdekt in het graafschap Holland.
Dan zijn de welgeborenen bijna niet meer te onderscheiden van
huislieden (‘’de gewone man’’).
Men kan
zich afvragen hoe en wanneer de overgang van stand naar ambt
(leden van rechtscolleges) zich heeft plaatsgevonden. Dit hoeft
zich niet in alle baljuwschappen van Holland op gelijke wijze
voltrokken te hebben.
Onder het baljuwschap Rijnland vielen aanvankelijk onder andere
de ambachten Noordwijkerhout, Sassenheim, Voorhout, Lisse,
Hillegom en De Vennip. Sinds 1425 vormde Noordwijkerhout een
eigen baljuwschap waartoe later ook Voorhout, Lisse en Hillegom
gingen behoren nadat deze eerst een tijd tot Noordwijk werden
gerekend. In Delfland
werd bij de leden van de vierschaar
langer op de afkomst gelet dan in Rijnland. Rond 1580 is voor
Noordwijkerhout duidelijk, dat de mannen van de vierschaar niet
allen tot de stand van welgeboren grondbezitters horen. Zo is de
rijke grootgrondbezitter Corsteman, geparenteerd aan ’s
Gravenmade, wel ambtshalve maar niet standshalve welgeborene. In
Rijnland moet de overgang van stand naar ambt al in het begin
van de 16e eeuw hebben plaatsgevonden. Wel vindt men
tot in de 18e eeuw aanwijzingen dat welgeborenschap
gekoppeld was aan bepaalde vrijstellingen. Zo was in 1730 een
welgeboren man vrij van de vergoeding voor het laten weiden van
paarden in de duinen. In 1747 worden verschillende welgeborenen
vrijgesteld van het helmgeld dat het planten van helmgras
in de duinverstuivingen mogelijk moest maken.
Van de
16e tot en met de 18e eeuw is welgeboren
dus een ambtstitel, men moet wel over een zekere
maatschappelijke welstand beschikken (‘’de ryxste ende de
gequalificeerste van de ingesetenen””) om gekozen te worden in
rechtscolleges.
Echter werden in Lisse ook relatief arme personen tot de
welgeborenen gerekend. ‘’Welgeboren’’ is bij hen geen ambtstitel
die werd verleend vanwege een zekere maatschappelijke welstand.
Op den duur werden de welgeborenen niet allemaal tegelijk meer
opgeroepen tot rechtspraak, maar een bepaald aantal bij
toerbeurt.
Dat was vanaf de 17e eeuw vooral het gevolg van het
feit dat er in het baljuwschap van Noordwijkerhout te weinig
welgeborenen waren om recht te spreken. Zo werd op 15 maart 1614
door de Staten van Holland voor het baljuwschap Noordwijkerhout
bepaald dat er negen welgeboren mannen in de vierschaar zitting
zouden nemen.
Oorspronkelijk dienden er dertien welgeborenen zitting te nemen
in het gerecht, maar op 14 januari 1614 klagen de welgeborenen
uit het baljuwschap Noordwijkerhout bij de Staten van Holland
dat er in hun rechtsgebied te weinig welgeborenen wonen om
volgens het oude gebruik recht te spreken. Daarom vragen zij
toestemming om met minder welgeborenen recht te spreken. Dat er
te weinig welgeborenen waren duidt er op dat het nog altijd een
aparte stand/klasse was, waartoe niet iedereen kon toetreden
(ook niet de rijke niet-welgeboren grondbezitters). Als gevolg
van het uitsterven van families – wat ook bij de adel gebeurde –
waren er daardoor aan het begin van de 17e eeuw veel
minder welgeborenen dan bijvoorbeeld in 1424. Daarom mochten
vanaf circa 1600 ook rijke – niet-welgeboren – grondbezitters
met de baljuw recht spreken Er is voor hen wel sprake van een
opkomstplicht. Tussen 1616 en 1620 is er een lijst van
oproepbare welgeborenen opgesteld, de zogenaamde ‘’nominatie’’.
Geliefd was de functie niet en als men niet aan de opkomstplicht
voldeed werd men veroordeeld tot het betalen van het gelag van
de wel aanwezigen. Die zullen er wel van geprofiteerd hebben,
konden ze daarna nog rechtspreken ? Ook ’s Gravenmades zondigden
wel eens vanwege drukke bezigheden zoals Quiryn Claesz, die het
op 28 juni 1616
te druk had met de in- en verkoop van land en boerderijen.
Positief
bewijs van welgeborenheid geeft zitting in het hogere gerecht
niet, alleen het veelvuldig voorkomen van dezelfde familienaam
in de rechtscolleges geven enige zekerheid. Op de
‘’nominatie’’ komen diverse ’s Gravenmades voor uit Lisse,
Hillegom en Noordwijkerhout. Het is dus welhaast zeker,
dat ’s Gravenmades welgeborenen waren, maar of ze ook tot de
middeleeuwse adel behoorden blijft nog een vraagteken.
Alleen omdat er een tekort was aan welgeborenen, werden vanaf
circa 1600 af en toe ook niet-welgeborenen betrokken bij de hoge
rechtspraak. Het gaat te ver om daarin meteen een aparte groep
(‘’ambtshalve welgeborenen’’) te zien. Het is nog maar de vraag
of deze ‘’ambtshalve welgeborenen’’ door tijdgenoten
überhaupt als welgeboren werden gezien. Deelname aan de hoge
rechtspraak maakte nog niet direct van iemand een welgeborene.
Geringe
aanwijzingen dat men met welgeborenen te maken had waren
bepaalde functies binnen de dorpsbesturen, deze
vertegenwoordiging had een verhouding van één welgeborenen op
één gegoede burger. Deze functies waren: schout, schepenen,
schotvangers, aalmoesmeesters, morgengeldgaarders,
heemraadschapmannen, waterschapsmannen, maar ook weesmeesters,
armenvoogden, ijkmeesters en in het begin ook de hoofd
gildenmeesters en kerkmeesters, deze laatste waren vaak tot in
de 19e eeuw als zodanig herkenbaar. Veelal was tot
die periode één op de drie personen binnen het kerkbestuur
welgeboren.
[35] Sommige edelen
die hun grote status financieel niet meer konden waarmaken
werden boeren,
maar behoorden wel tot de welgeborenen en hadden eveneens
allodiale rechten.
(Allodiaal bezit
was een rechtstreeks eigendom dat door zelfontginning in bezit
gekomen was.)
Formeel
is de stand van welgeborenen nimmer opgeheven.
In de
tabel is te zien welke Schrama’s welgeboren waren en / of de
genoemde functies bekleedden.
Naam
|
Geboren / gedoopt |
Welge-borene
|
Recht-spraak |
Functies |
Claes Florisz |
circa 1470 |
|
|
Schepen in Heemstede in 1510 |
Maerten Claesz
|
circa 1515 |
X |
|
|
Claes Maertensz |
in 1533 |
Noord-wijkerhout |
X |
|
Dirk Maertensz |
circa 1537 |
Hillegom |
X |
Schepen in Heemstede |
Gerrit Claesz |
circa 1555 |
|
|
Schepen in Lisse in 1620 |
Jan Gerritsz |
circa 1555 |
|
|
Schepen in Heemstede |
Quirinus (Crijn) Claes |
1557 |
Lisse |
X |
Schepen in Vennip in 1620 |
Cornelis Claasz |
circa 1563 |
Hillegom |
X |
Schepen in Hillegom in 1620 |
Jan Gerritsz |
1584 |
|
|
Schepen in Heemstede in 1609 |
Claas Cornelisz |
circa 1590 |
|
|
Lid van het college van burgemeesters van
Noordwijkerhout |
Dirk Cornelisz |
1598 |
|
|
Schepen in Heemstede in 1634 |
Pieter Cornelisz |
circa 1605 |
Lisse |
X |
|
Gerrit Crijnsz |
circa 1613 |
Lisse |
|
|
Joris Crijnsz |
circa 1617 |
Lisse |
|
|
Thomas Dirksz |
1622 |
Noord-wijkerhout |
|
|
Maerten Willemsz |
circa 1635 |
|
|
Schepen van 1670 tot 1694 in Vennip
(
‘’regerende ingelande van de Vennip’’, een soort
wethouder). |
Willem Maertensz
|
1662 |
|
|
Willem
Maartenszn was ‘’regerenden burgemeester’’ |
Maarten Aryaensz |
circa 1620 |
Noord-wijkerhout |
|
|
Er is een wapen van de ’s Gravenmades, dit wapen komt voor op
het titelblad van de ''Legger Van de Stadt Leydens Ambachts
Heerlyckheyt De Venp''. Op de Legger komen Maerten Willemse 's
Gravenmade en Dirk Claesse 's Gravenmade voor als schepenen (zie
tabel). De Legger is in het bezit van de familie Six.
Het wapen zou een verzinsel van Jhr. Six van Hillegom geweest
zijn.
De ’s
Gravenmades kwamen zelf ook met het gerecht in aanraking als
eiser of als beschuldigde. Meestal voor de bekende
‘’onschuldige’’ zaken, maar ook voor ‘’spannende’’ zaken.
‘’In
1575 spande Frans Wij (als voogd van zijn broer mr. Jacob Wij)
een proces aan tegen Floris Louriszn. in verband met koeien: "Op
huyden den lesten juyny anno 1575 heeft Floerys Lourysz.
ghestelt in handen van mester Jaecop Wij alsulcken vyer koeyen
als op sijn lant is ghereso(r)t, ende beeloft die niet te
verkoepen tot dat den zelven mester Jaecop is voldaen, ende mach
die zelve koeyen morgen brengen in een ander wijdt, onvermindert
sijn recht, ende sal die zelfde koeyen bewaeren tot proefit van
den zelven mester Jaecop Wij, ofte dat hij hem anders is
volldaen".
‘’In
1597 spande Jan Ghijsbertszn. Crabbemors een proces aan tegen
Louris Floriszn. (buurman te Heemstede) en eiste betaling van 45
Karolusguldens in verband met "lanthuyere" over het jaar 1596.
En we hadden ook een agressieveling in de familie :
‘’In
1555 had Louris Janszn. voor de kapel van Heemstede Jan
Pieterszn. met een vuist in het gezicht geslagen’’. Als hij
dat nou in de herberg gedaan had, maar voor de kapel !!!!!!!!
Het is overigens nog niet zeker, dat dit een Schrama was.
Terug naar Achtergrondinformatie
Naar boven
Vaak wordt hierna als periode de ‘’Middeleeuwen’’
genoemd, deze liep van 400 tot 1550. Indien bekend wordt
het gedetailleerd met de toevoeging ‘’vroege’’ voor de
periode 400 tot 900, ‘’volle’’ voor de periode 900 tot
1300 en ‘’late’’ voor de periode 1300 tot 1550.
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Genealogie Floris van 's Gravenmade ( door Joop Zwager,
Hoofddorp), hij was lid van de werkgroep tijdschrift 's
Gravenmade.
Bron : De welgeboren familie Duycker uit Lisse, Drs.
Maarten van Bourgondiën,
Nieuwsblad van de Vereniging Oud Lisse, oktober
2007
Bron : Ontmoetingen met welgeborenen, Gens Nostra 1953
blz 46 – 48, Ir. A.F. de Graaff
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Bron : De welgeboren familie Duycker uit Lisse, Drs.
Maarten van Bourgondiën,
Nieuwsblad van de Vereniging Oud Lisse, oktober
2007
Baljuw was de naam die hoofdzakelijk in
Vlaanderen,
Henegouwen,
Holland en Zeeland, en in Noord-Frankrijk
werd gebruikt om de ambtenaar aan te duiden die vóór de
Franse Revolutie de vorst in de steden en landelijke
gebieden vertegenwoordigde. In andere noordelijke
gewesten voerden soortgelijke functionarissen de titel
van
drost,
drossaard,
meier of
schout . Het woord baljuw (Frans bailli,
Engels bailif, ...) is afgeleid van het (middeleeuws)
Latijnse baillivus of bajulivus, een persoon belast met
een bestuursfunctie, op zijn beurt afgeleid van bajulare
= torsen, dragen. (Bron : Wikipedia)
Tegenwoordig worden de namen baljuw, drost en schout
door elkaar gebruikt. Alle drie betreffen ze een functie
die vergelijkbaar is met een soort samenvoeging van
hoofdcommissaris van politie en officier van justitie.
Tot de 16de eeuw was de baljuw de plaatsvervanger van de
graaf en namens hem verantwoordelijk voor de rechtspraak
in de grafelijke gebieden. Na de 16de eeuw
vallen de beroepen baljuw en schout samen. De baljuw is
dan het hoofd van de stedelijke politiemacht en treedt
op als aanklager. (Bron : www.gevangenpoort.nl)
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Moated site is een internationale term voor een
complextype bestaand uit enkele gebouwen binnen een
omgrachting. Volgens de definitie van de Rijksdienst
voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten zou de
omgrachting van een moated site tenminste vijf meter
breed moeten zijn en het voornaamste gebouw uitgevoerd
in steen of baksteen. Net als bij een kasteel kunnen de
gebouwen elementen bevatten die wijzen op een
verdedigbaar karakter, maar deze bieden geen echte
bescherming tegen een serieuze aanval of belegering.
Archeologische resten bij een moated site wijzen veelal
op een relatieve welstand. Moated sites werden vooral
aangelegd vanaf de 13e eeuw.
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Een vierschaar, de laagste vorm van
rechtspraak, was zeer lokaal georganiseerd en
werd uitgeoefend door de schepenen. Deze werden benoemd
door een privé-persoon : de plaatselijke
heer, bezitter van het rechterlijk gezag voor
zijn domein, de
heerlijkheid. De instelling dankt zijn naam
aan het vierkant van banken waarop de schepenen bij een
rechtszitting plaatsnamen. (Bron : Wikipedia)
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën
Bron : Drs. Maarten van Bourgondiën