Epidemieën en ziekten
De middeleeuwse samenleving was voortdurend
onderhevig aan epidemieën, ziekten en natuurrampen, waartegen men
weinig of geen verweer had. Misoogsten met hongersnood tot gevolg
waren een reëel gevaar. Hoewel de pest minder hard had toegeslagen
in de Nederlanden dan in andere delen van Europa, was ze toch niet
volledig afwezig gebleven, en werd ze in de Middeleeuwen (400 tot
1550) nooit echt overwonnen. Na de eerste grote vlaag wachtte ze op
een verzwakte bevolking om opnieuw toe te slaan. Het dagelijkse
leven betekende voor de meeste middeleeuwers een strijd om te
overleven.
Vanaf circa 1350
kan de pest, bij elkaar opgeteld, wel eens 30 tot 50 procent van de
bevolking gekost hebben.
In 1635 overleden
er in Leiden meer dan 20.000 inwoners aan de pest.
Op de site
http://www.rampenpublicaties.nl/ staat een (op jaar gesorteerde)
lijst met 585 publicaties uit de Nederlandse Centrale Catalogus
(NCC) over of naar aanleiding van epidemieën en plagen.
Kennis en behandeling van ziekten
‘’ In de
Middeleeuwen (400 tot 1550) had men drie soorten verklaringen voor
ziektes. De meest waarschijnlijke was de bovennatuurlijke verklaring
: de straf van God. Daarom riep men de hulp in van heiligen, op wier
voorspraak bescherming of genezing kon worden verkregen. Een andere
verklaring werd gezocht in complotten, meestal van joden. Omdat
ziektes onder hen soms veel minder slachtoffers maakten, zouden zij
de waterbronnen vergiftigd hebben. Waarschijnlijker is natuurlijk
dat veel orthodoxe joden zich strikt aan hun eigen
hygiënevoorschriften hielden en daardoor minder vatbaar waren. De
derde verklaring werd gebezigd door meer wetenschappelijk ingestelde
Middeleeuwers. Zij baseerden hun opvattingen op de onfeilbaar
geachte theorieën van Galenus, een Romein uit de 2e eeuw.
In navolging van de Griek Hippocrates (4e eeuw v. Chr.)
had hij uiteengezet dat het menselijk lichaam uit vier soorten
vloeistof bestond : slijm, bloed, zwarte gal en gele gal. Als de
hoeveelheden van deze sappen met elkaar in balans was, was je
gezond. Zo niet, dan moest er afgetapt worden. Meestal dacht men dat
er te veel bloed was en liet men dat aftappen via bloedzuigers,
waarvoor speciale kwekerijen bestonden, of door middel van
aderlating.’’
De medische kennis
was in de Middeleeuwen zeer beperkt en ziekte en dood waren
overigens het terrein van God. Er waren twee soorten geneeskundigen.
Bron : de verzameling van Jost
Amman (circa 1568)
http://www.geneaknowhow.net/in/beeld.htm
Er waren de theoretici, de doctores medicinale, volgens hen
werden ziekten veroorzaakt door wijzigingen in warmte, koude,
droogte of vochtigheid. Daar werden bovendien demonen, geesten en
allerlei bijgeloof aan toegevoegd. Problematisch in verband met deze
gebrekkige kennis van ziekten was dat contacten tussen geleerden
onderling erg moeizaam verliepen.
Bron : de verzameling van Jan en Caspar Luyken (circa 1690)
http://www.geneaknowhow.net/in/beeld.htm
Naast deze officiële
geneeskundigen stonden de barbiers-chirurgijnen als practici klaar
om de mensen te helpen. Deze chirurgijnen deden allerlei ingrepen
met het mes, verzorgden wonden en zweren, behandelden breuken en
voerden ook amputaties uit. Er was geen contact tussen de doctores
en de chirurgijnen. Eén van de gevolgen van deze geringe medische
kennis was dat voor de middeleeuwer het begrip ‘’dood zijn’’ breder
werd opgevat dan nu het geval is. Zo zijn er verscheidene gevallen
bekend waarbij het slachtoffer even goed bewusteloos of schijndood
kan geweest zijn.
Zo zijn onze voorouders ''om zeep geholpen''.
In het begin van
de 16e eeuw was het advies voor een gezond leven :
lichaamsbeweging is gezond, want een geleerde gaat eerder dood dan
een handwerksman.
In de 17e
en 18e eeuw waren er drie groepen geneeskundigen : de
bevoegde doktoren en chirurgijns, de rondreizende meesters en de
kwakzalvers
. De rondreizende
meesters waren soms niet veel meer dan kwakzalvers, die op de
kermissen en jaarmarkten hun praktijk uitoefenden. Over bevoegden
wordt ook wel eens gezegd : ‘’ Zonder ernstige studie na een
schijnpromotie tot doctor medicinale bevorderd, begaven niet
weinigen zich in de praktijk’’. De rondreizende meesters deden
vooral de handelingen die de doktoren en chirurgijns weigerden
vanwege het hoge risico (geen narcose en antiseptische middelen) of
omdat ze zich er te goed voor achtten : behandelingen die veel durf
en technische vaardigheid eisten, als breuk-, steen- en
staaroperaties. In het midden van de 18e eeuw gingen ook
de chirurgijns deze operaties doen en werden de rondreizende
meesters langzamerhand overbodig.
De Spaanse griep maakte in het laatste jaar van de eerste
wereldoorlog zeker twintig miljoen dodelijke slachtoffers over de
wereld. Volgens sommige bronnen was het een veelvoud hiervan. De
griep eiste minstens tweemaal zoveel slachtoffers als de oorlog
zelf. Nadere informatie is te vinden op
http://nl.wikipedia.org/wiki/Spaanse_griep
En zo werd je als overledene vroeger naar je ''laatste rustplaats''
vervoerd.
Voor liefhebbers van paarden best een leuk ritje door je dorp of
stad.
Bron : het boek ''Van Marke naar Maatschap, 150
jaar landbouw in Haaksbergen''.
Uitgegeven door het Historisch Centrum Haaksbergen.
Ik kan me nog wel herinneren dat ik als klein kind zo'n stoet door
Lisse zag gaan.
Naar boven
Hygiëne
In de late Middeleeuwen (1300 tot 1550) waren
er in de Nederlandse steden zeepzieders, zij bereidden een soort
zeep te vergelijken met de, ons bekende, zachte groene zeep. Dit
wijst erop, dat er in die tijd aandacht was voor hygiëne en de
reinheid van het lichaam van belang werd geacht.
Prent door Thomas van der Noot genaamd 'Interieur van een
badstove '
uit :
Tregelement der Gesontheyt, Brussel, 1514.
Rechts op de achtergrond een kacheloven. Op de voorgrond een grote kuip,
een teil en een bankje.
Links een schyve en op de achtergrond een tresoor.
Toelichting :
Een schyve was een klein model tafel op een schraag met een rond
blad
dat kantelbaar aan een driepoot was bevestigd.
Bron : Thuis in Europa / Wonen, eten en kleden in
Europa van 1500 tot 1800, Raffaella Sarti
Er waren openbare badhuizen, de zogenaamde ‘’badstoven’’, met koud-
en warmwaterbaden en zelfs stoombaden. Men was niet preuts, gemengd
baden onder het genot van spijs en drank was ‘’in’’ en er waren
zelfs beddesteden.
Geschreven tekst in de prent :
'' Je
sjouwt je nog eens een bult aan dat water ! Begrijpelijk dat mensen er
zuinig mee omspringen – ’s morgens zo’n beetje poedelen en klaar is
kees. Ze zijn properder op hun huis dan op hun lijf.
Ja, als het dan
echt niet anders kan dan maar een keer in de houten ‘’teijl’’. Maar veel
aardigheid is daar niet aan om in je eentje af en toe een pollepel water
over je kop te gieten.
Je kan natuurlijk ook naar de herberg gaan waar
ze voor de vermoeide reizigers een ‘’
badstove ‘’ hebben. ’t is daar een
stuk gezelliger maar de kerk is er nogal op tegen.''
Bron : De tresoor (1566), Rien
Poortvliet, 1987, uitgeverij J.H. Kok, Kampen,
verkregen met toestemming van Mevr. Poortvliet.
De losse zeden waren een doorn in het oog van
de overheid en er werd bepaald, dat in ‘’eene eerbare vrouwen stove
dair ghene mannen ingaen en sall laeten uitgesecht echte mannen ende
huysvrouwen samen’’. In de ‘’mannenstoven’’ was vrouwelijk personeel
niet gewenst (‘’sullen ghene megeden holden, die tot quaden geruchte
staen’’) en vrouwen mochten zich daar niet ophouden ‘’op verbeurte’’
van een grote boete. Gingen onze voorouders, wonend op het
platteland en in het dorp, regelmatig naar de stad om mee te
genieten ? Ze gingen wel elke week naar de markt in de stad !!!! En
kwamen heel vrolijk en voldaan terug.
‘’Regelmatig
werden po’s op de openbare weg geleegd, soms zelfs zonder dat men
zich afvroeg of iemand iets over zich heen zou krijgen. Maar in het
propere Nederland kon men wel een schadevergoeding krijgen als men
bevuild was door de troep die uit de ramen gegooid werd. ’’
Geschreven tekst in de prent :
'' Op straat is het ronduit een grote
rotzooi - het is niet anders. Iedereen smijt op straat wat ie maar kwijt
wil : de ‘’camerlooghe (urine) uit de seicpot’’, keukenafval, kapot vaatwerk –
hup naar buiten. De paarden en het straatvee trappen hun ruggebouten er
ook nog eens in – geeft allemaal niet; weg is weg. Maar zeker na een
paar regendagen kun je nauwelijks met goed fatsoen door de stinkende
drab heen komen.''
Bron : De tresoor (1566), Rien
Poortvliet, 1987, uitgeverij J.H. Kok, Kampen,
verkregen met toestemming van Mevr. Poortvliet
Geschreven tekst in de prent :
'' Waar ze een
graft (gracht) voor de deur hebben wordt alle rommel gewoon in het water
geflikkerd. Het secreet bouwen ze half over het water. Van hygiëne weten
ze niks. Op dat vlondertje naast het pishuis gaat ze huisraad staan
afspoelen.
Leuk is om, als je gezien hebt dat iemand z’n schijthuis binnenging
vanaf de overkant een flinke steen in het water onder de plee te
smijten !
Maar, dat laat
zich verstaan, het barst van de ratten – overal, in schuren,
beschoeiingen, verckenshuysgens, hooischuren, onder ’t bed, op zolder –
overal.''
Bron : De tresoor (1566), Rien
Poortvliet, 1987, uitgeverij J.H. Kok, Kampen,
verkregen met toestemming van Mevr. Poortvliet.
En het water uit de gracht werd ook gebruikt in de
bierbrouwerijen !!!
Ook in Hillegom namen ze het niet zo nauw bij het gebruik (zeg maar
misbruik) van de Hillegommer Beek.
De overbuurman leegt zijn ton met stront in de beek en zijn
overbuurvrouw doet de was in de beek.
Geen wonder dat de hygiëne ver te zoeken was.
DDe
De Hillegommer Beek in 1782.
Tekening in Oost-Indische inkt van Hendrik Tavenier (1735-1907).
Gemeentearchief Haarlem, atlas 29/4.
In de Gouden Eeuw (circa 1585 – 1685) was
properheid en schoonmaken een fobie. Katten en honden werden niet
als huisdier gehouden vanwege het ongedierte. Het verhaal gaat, dat
een struise dienstmeid een bezoeker, met schoenen die niet erg
schoon waren, over haar rug gooide en onderaan de trap weer
neerzette, hem sloffen aandeed en zei dat hij naar binnen mocht. De
schoonmaakwoede werd verwoord in het volgende gedicht :
‘’Ick selve wrijf en boen, ick
flodder en ick schrob,
Ick aes op ’t kleinste stof, ick beef niet voor den tob,
Gelijck de pronckmadam.’’
Ma Flodder deed niet mee met de schoonmaakwoede.
‘’ Sinds de
Zwarte Dood van 1347-1351 rees het vermoeden dat openbare badhuizen
ziekten vergemakkelijkte. Door het contact met water en stoom
verwijden de poriën zich en konden ziektekiemen het lichaam
binnendringen en lichaamsvochten (slijm, bloed, zwarte gal en gele
gal) ontsnappen. Baden werd dan ook alleen als kuur gedaan en men
waste alleen handen en mond met water. Lodewijk XIV (de
Zonnekoning van 1638 tot 1715) heeft tijdens zijn leven (64 jaar
lang) slechts één keer een bad genomen om therapeutische redenen.
Hygiëne werd geassocieerd met het opdrogen van zweet en het masseren
van de huid met parfum en poeders. Ondergoed werd vaak verschoond om
het lichaamsvuil te verwijderen. De witheid van het ondergoed was
een bewijs van reinheid en daarom kwam het showen van witte
manchetten en kragen in de mode, hoewel ze weinig zeggen over de
hygiëne van het ondergoed. Maar wit ondergoed van goede kwaliteit
was exorbitant duur. Een handwerker moest 14 dagen werken om een
hemd te kunnen kopen. Volgens de etiquettehandboeken diende men één
keer per week de onderbroek te verschonen, maar eenmaal per 4 weken
was geen uitzondering. ’’
Ondergoed werd
niet vaak verschoond. De volgende twee uitspraken illustreren
dit :
‘’ Mam, moeten de poepvlekken voor of achter ?’’ en
‘’Halverwege de week werd de onderbroek binnenstebuiten gekeerd’’.
In de 18e
eeuw werd men ‘’beschaafd’’, men spuugde niet meer op de grond
binnenshuis, maar gebruikte voortaan de ‘’kwispedoor’’.
‘’ Een voorstel
om alle studenten, nadat zij met hun vingers in een lijk hadden
gezeten, hun handen te laten wassen voordat zij een zwangere vrouw
onderzochten werd rond 1850 nog afgewezen. Men werd dat ‘’ongezonde
handen wassen moe’’. ‘’
‘’ Eeuwenlang
conserveerde men voedsel door het te drogen, te pekelen, te roken of
in te kuilen. Pas in de 19e eeuw ontstonden nieuwe
inzichten. In antwoord op een prijsvraag van Napoleon, die zijn
soldaten nogal eens zag doodgaan aan scheurbuik en
voedselvergiftiging, experimenteerde een Franse kok met het
verhitten van voedsel in gesloten glazen vaten – met verbluffend
resultaat. Een landgenoot van hem ontdekte kort daarna dat verhitten
in tin nog beter werkte, waarmee de basis gelegd werd voor het
conservenblik. In diezelfde tijd legde Louis Pasteur de
wetenschappelijke basis voor het naar hem genoemde pasteuriseren. In
het derde kwart van de eeuw ontwikkelde de Fransman Charles Tellier
methoden om voedsel juist onder zeer lage temperaturen te bewaren,
zodat hij wel de ‘’ vader van de diepvries’’ genoemd kan worden. Aan
het einde van de 19e eeuw kwam tenslotte het ‘’wecken’’
van groente op.
En nog niet zo lang geleden zag de ''poepdoos'' er zo uit.
Dat ziet er niet fris uit, klik er maar eens op.
Bron : het boek ''Van Marke naar Maatschap, 150 jaar landbouw in
Haaksbergen'', uitgegeven door het Historisch Centrum Haaksbergen.
Naar boven