Veeteelt
Ik
raad U aan eerst de
Inleiding
en
Verantwoording / betrouwbaarheid
te lezen voordat U een specifieke paragraaf leest.
In de Middeleeuwen (400 tot 1550) waren de meeste dieren veel kleiner
dan tegenwoordig en de kleuren van rundvee en paarden vertoonde een
bonte schakering. Runderen waren van belang voor de melk, de mest en als
‘’werkpaard’’ voor de ploeg. Schapen werden gehouden voor de wol, het
vlees was van minder belang. Vetmesterij van kalveren en het houden van
varkens gebeurde alleen voor eigen gebruik, sommige veehandelaren deden
aan vetmesterij. Over het aantal stuks vee in de Middeleeuwen is weinig
bekend.
Wel is het volgende bekend :
‘’Sinds de 15e eeuw werd op grote schaal vetweiderij en
handel in slachtvee bedreven. De toenemende bevolking en groeiende
koopkracht in Noordwest-Europa hadden geleid tot een stijging van de
vleesconsumptie. Elk jaar werden er duizenden ossen uit Denemarken en
Sleeswijk-Holstein via Hamburg, Groningen en Coevorden naar de Zwolse
polder Mastenbroek
gedreven. Daar konden ze bijkomen hun gewicht ‘’bijspijkeren’’ na de
lange reis. Het meeste vee ging daarna door in de richting van den Bosch
naar de veemarkten in Gelderland en Brabant, maar ook naar Keulen.’’
De boeren hielden paarden, rundvee, schapen, varkens en pluimvee. Ook de
dorpsbewoners hadden thuis een varken. De zuivelproducten werden met
name op de Leidse markt verhandeld en de meeste boeren gingen elke week
naar de markt voor in- en verkoop. In de Middeleeuwen had een volwassen
rund één hectare grasland nodig, nu zijn er 3 à 4 koeien per hectare.
Toen was de melkgift per koe circa 600 liter per jaar, slechts iets meer
dan 1.5 liter per dag. Rond 1800 was het circa 2500 liter per dag en nu
komt het boven de 10.000 liter, bijna 30 liter per dag.
Omstreeks 1550 moest de boer belasting betalen over de geboorten van
jong vee en zelfs van ganzen, de zogenaamde ‘’krijtende of
bloedtienden’’. De betaling gebeurde in eerste instantie nog in natura,
later in geld.
De boeren
woonden nogal eens ver van het land waar zij de koeien molken, gras
maaiden en hooiden. Een ‘’duinboer’’ had vaak grasland in de polders
grenzend aan de westkant van de huidige Haarlemmermeer. Schrama’s
waren nogal eens duinboeren en hadden land in de polders zoals blijkt
uit notariële akten.
De kleinere boeren hadden geen eigen stier, maar er was een stier
voor ‘’gezamenlijk gebruik’’. De grotere boeren hadden een of meerdere
stieren, er was één stier op 40 koeien.
Zieke koeien werden vroeger de duinen in gedreven. Zij kwamen na een
poosje weer gezond terug dankzij de homeopathische kruidenwinkel die ze
iedere dag mochten leegsnoepen.
In de weilanden ontstonden ‘’pestbosjes’’ of ‘’koebosjes’’ waar vee werd
begraven dat was getroffen door de runderpest. Die plekken werden
omgeven door een ringsloot waardoor gezond vee er niet kon komen en er
bosjes konden groeien.
De bescherming en verzorging van smakelijk wild is een eeuwenoude
parallel van de veehouderij. Zo kocht de stad Haarlem in 1608 het
‘’recht van Zwanendrift’’ (drift=drijfjacht) in alle grachten en vijvers
van Haarlem. De zwanen werden nadat ze bijgevoerd en verzorgd waren
opgegeten. Zwanen en reigers werden in die tijd nog gegeten. In
Lisse had je een straat genaamd ‘’de Zwanendreef’’ en een boerderij
genaamd de ‘’Zwanendrift’’.
In de 18e
eeuw werd de veehouderij verschillende malen getroffen door de gevreesde
runderpest, de veestapel decimeerde. Men wist niets over het
besmettingsgevaar, beesten werden niet afgemaakt en de pest stak steeds
weer de kop op. Veeartsen waren dun gezaaid, de boeren hadden voor hun
zieke vee meer vertrouwen in de hoefsmid. De hoge prijzen voor de
melkproducten op de markt wogen niet op tegen de kosten voor het weer op
peil brengen van de veestapel.
De veehouderij in Lisse werd in de 18e eeuw drie maal
getroffen door de runderpest. In 1769 sloeg de ziekte hard en snel toe.
Tussen half mei en eind september is ruim 40 procent van het vee aan de
pest bezweken. Dit betekende een ramp voor Lisse.
In de 19e eeuw moest een boer in zijn eigen arbeidsbehoefte
voorzien als zijn bedrijf kleiner was dan tien hectare en er
minder dan zes koeien waren. Als er niet genoeg ‘handjes’ waren in het
gezin (kinderen en inwonende familie) moest er arbeidskrachten ingehuurd
worden. Dat kon zijn in de vorm van dienstmeiden en knechten met een
contract en / of tijdelijke arbeidskrachten,
vooral uit Duitsland, inhuren voor de piektijden bij het binnenhalen van
het hooi en als de tarwe rijp was om te oogsten. Zie
>>>>>>>> Beroepen voor meer informatie over de tijdelijke
arbeidskrachten.
In die tijd was
het gewoon als pubers of zelfs kinderen op tienjarige leeftijd ‘in
dienstbetrekking’ gingen. Ze werden ingezet voor licht werk zoals het
hoeden van de schapen. Overdag moesten ze tussen de bedrijven door stro
in de stallen en plaggen in de schapenhokken brengen om daarmee de
hoeveelheid mest te vergroten. En als ze geluk hadden mochten ze in de
wintermaanden terug naar hun ouders en naar school. Behalve kost en
inwoning, een paar klompen en een broek of schort kreeg deze jongste
lichting een loon van 12 tot 20 gulden per jaar.
‘’ In Holland waren in 1840 grote boerderijen waar men twintig,dertig en
soms wel veertig koeien melkte en daaruit kazen van zeer goede kwaliteit
maakte. Deze boeren verbouwden zelf geen voedsel – dat kochten zij op
de markt – en beschikten soms over een formidabel kapitaal. Alleen al
het talrijke vee, de kapitale boerderij en de zeer dure grond
vertegenwoordigden al een fortuin. De Hollands – Friese melkkoeien
waren bovendien van een zeer goede kwaliteit, mede dankzij de
uitstekende voeding bedroeg de jaarlijkse melkgift gemiddeld zo’n 2.500
liter, terwijl men elders (buiten de Nederlandse kustprovincies en
Vlaanderen) niet boven de 1.500 liter uitkwam.’’
Rond 1840 had in
Holland de ‘’superboer’’ 45 tot 125 koeien. De grotere boer had 15 tot
40 koeien, een tiental varkens, 10 tot 20 schapen en enkele paarden.
Kleinere boeren hadden 6 tot 10 koeien. Een koe kostte rond 1840 van 40
tot 165 gulden in Holland. Cornelis Schrama boerde rond 1800 in
Hillegom en kan, blijkens de boedelinventaris bij zijn overlijden in
1804, gerekend worden tot de grotere boeren. De 19e eeuw
was een goede tijd voor de veeteelt, alleen in 1866 was er weer de
veepest. De gevolgen waren groot, want de regering deed half werk bij de
inentingen en de boeren werkten tegen.
Tot aan de WO II werd in Haaksbergen een
tweewekelijkse biggenmarkt gehouden. Het was er altijd een drukte van
belang want tegelijkertijd was er vlakbij de warenmarkt.
Deze foto is rond 1936
gemaakt.
Bron : het boek ''Van Marke naar Maatschap, 150 jaar landbouw in
Haaksbergen'',uitgegeven door het Historisch Centrum Haaksbergen.
‘’ In de duinen hielden de boeren ook vee, in ieder geval schapen en
geiten. Die zijn niet zo kieskeurig wat hun voedsel aangaat en konden
altijd wel wat van hun gading vinden. En op de betere stukken grond,
waar wat gras groeide, werden ook wel een paar koeien gehouden.’’
Bron : het boek ''Van Marke naar Maatschap, 150 jaar landbouw in
Haaksbergen''.
Uitgegeven door het Historisch Centrum Haaksbergen.
Bron : het boek ''Van Marke naar Maatschap, 150 jaar landbouw in
Haaksbergen''.
Uitgegeven door het Historisch Centrum Haaksbergen.
Op onderstaande foto is
goed te zien dat er flink wat ''handjes'' van meiden en knechten nodig
waren om dagelijks de melk te ''verzamelen'' toen er nog geen
melkmachines waren.
Bij kleinere boerderijen werkten ook de boer en / of de boerin mee.
De knechten en meiden aan het melken in het land bij een
boerderij in Weidum (Friesland).
De foto dateert van vóór
1940.
Bron : Tresoar Fotos,
Tresoar is het Fries
historisch en letterkundig centrum.
Hildebrand
schreef in zijn ‘’Camera Obscura’’ over de boerin :
‘’De
bestemming der Noordhollandse boerin, als zodanig, is kezen, kezen,
altijd kezen, is bestendig te zorgen dat de melk die ’s ochtends en ’s
avonds na ‘’melkerstaid’’ wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan
in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas. En dat geeft
haar dagelijks zoveel werk, dat men niet weet hoe zij de tijd vindt om
kinderen te krijgen. Nochtans krijgt zij ze in grote menigte.Maar ook,
als het ‘’puppie’’een dag of drie door de buren is ‘’gekeken’’, verlaat
zij de kraamkamer alweer, en begeeft zich ogenblikkelijk aan de
kaastobbe’’.
Een
ander gezegde luidt : ''Een vrouwenhand en een paardentand staan nooit
stil''.
De vrouwenhand slaat op de boerin die het manusje-van-alles was en van
's morgens vroeg tot
's avonds laat werkte en ook nog tijd had om veel kinderen te krijgen.
Ik vind het gezegde ''Een vrouwenmond
en een paardentand staan nooit stil'' meer toepasselijk.
De werkende Achterhoekse vrouw.
Bron :
Staring Instituut
(Centrum voor het streekeigene van Achterhoek en
Liemers)
www.staringinstituut.nl
(foto niet te vergroten door erop te klikken)
En Hildebrand
schreef in zijn ‘’Camera Obscura’’ ook over de boer :
‘’Het hoogst
aangeschreven staan zijn beesten en daarna zijn vrouw. Want als zijn
beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is om niet
terug te vinden en brengt mogelijk nog wel een stuivertje mee. ‘’
Over de
‘’landman’’ bestaan ook versjes :
‘’Ik ben een
boer,
Ik breng het voer,
Aan luie stadse mensen,
Ik werk er om,
Ik ben niet dom,
Ik zou niets anders wensen.’’
Bron : opschrift op een achterkrat van een
boerenwagen in het Openlucht Museum te Arnhem.
‘’Hoe genoeglijk
rolt het leven,
Des gerusten Landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen
Om geen koningskroon zou geven’’
Bron : ‘’Akkerleven’’ door Poot, circa 1733.
Over het
algemeen hadden de boeren in de loop der tijden ondanks de diversiteit
aan producten een ‘’beperkt bestaan’’. Misschien verdienden ze wat bij
door te ‘’strandjutten’’. De Schrama’s woonden niet ver van het
strand en in slechte tijden mag alles wat verboden is. Maar voor de
boer zonder bijverdiensten was de grond schraal en het was of te nat of
te droog. De landbouwopbrengsten waren laag door een tekort aan mest,
slechte grondbewerking en de geringe trekkracht van dieren voor de
ploeg.
En er waren
altijd die ‘’verrekte konijnen’’ (zie
konijnen ).
Mijn
Oma Schrama had indirect ook met veeteelt te maken.
Zij handelde in kaas en ik kan me nog herinneren,
dat mijn vader in het kaaspakhuis de kazen ging omdraaien.
Bron : 150 jaar Noord-Holland en Zuid-Holland, 1990, Stichting
Hollandse Historische Reeks, den Haag
Naar boven
Inleiding | Verantwoording en betrouwbaarheid | Herkomst van de naam 's Gravenmade | Welgeborenen | Leenmannen | Het landschap van de Duin- en Bollenstreek | Van eerste bewoners tot dorpen | Akker- en tuinbouw | Veeteelt | Mest, turf en zand | Konijnen | Blekerijen en wasserijen | Kalkovens en steenfabrieken | Beroepen | Vervoer over land | Vervoer over water | De aanleg van de trekvaart | Landbezit | Woningen, boerderijen en interieur | Communicatie | Politiekbuiten | alle dorpen in de Bollenstreek | Lisse | De Zilk | Noordwijkerhout | Sassenheim | Voorhout | Vogelenzang | Heemstede | Bennebroek | De Kerk | De Maatschappij | Het Huwelijk | Bevruchting en bevalling | Het Gezin | Het Huishouden | Gezondheid(szorg) en hygiëne | Eten, drinken en genotsmiddelen | Vermaak | Onderwijs | Inkomen, uitgaven en prijzen | Beroepen en functies van de voorouders
|